vrijdag, december 09, 2005

HERMAN J. CLAEYS : Kerstgedicht / De jongen met de zwavelstokjes / Dooie mus



Kerstgedicht

Er was geen plaats in de herberg.

Een jong koppel, uit een andere streek,
ongehuwd, zij hoogzwanger.

Ook in het opvangcentrum mochten ze niet naar binnen.

Zij werden van het kastje naar de muur gestuurd,
van Pontius naar Pilatus
door cynische bestuurders,
door harteloze bewoners,
door geldgierige eigenaren.

Zij waren immers vreemd in deze streek, en arm.

Daarom kraakten zij een leegstaand armoedig optrekje,
zonder meubilair.
Het leek wel een stal.
Op een strooien matras die er lag
beviel de jonge vrouw van een jongetje.

Zij bleven er hokken tot zij eruit geknuppeld werden.

Niemand zou aan dit mensonterend voorval
verder aandacht hebben geschonken,
ware het niet dat de jongen later
wereldberoemd is geworden
vanwege zijn performances.

Zo komt het dat deze gebeurtenis
al meer dan twee millennia jaarlijks herdacht wordt
op vijfentwintig december,

het feest van de krakers.



De jongen met de zwavelstokjes

feestgedicht voor oud en nieuw

De jongen met de lucifers schuimt de drankhuizen af,
struint langs volgeboekte restaurants,
in de vrieskou van midwinter,
door het koude hart van de heet gestookte metropool.

Lucifers voor een dubbeltje !
Aanstekers voor vijftig cent !
Voetzoekers voor een euro !

Honger lijden in de geur van kalkoengebraad,
verkleumen onder de rook van fornuizen,
thuisloos dolen tussen de woekerende leegstand
in de verkankerde stad.

De welgedane eigenaren
van de dure verwarmde terrassen
pramen de gezeten bestuurders
om de gratis zitbanken te verwijderen van het plein
vanwege die clochards die de kerstboom ontsieren,
vanwege die rare libertaire hangjongeren,
vanwege dat blonde Meisje met de Zwavelstokjes,
vanwege die bruine jongen met de aanstekers
die de nieuwjaarsillusie van weelde en welstand
vergallen.

Onder de klaterende kerstkitsch
van de stervende evergreen reuzenspar
vol twinkelende valse sterren
en behangen met verpakte nepcadeaus
zit de jongen met de lucifers
te kwijnen.

Hallucinerend steekt hij
- zoals in een Grimmig sprookje van Andersen -
de droomboom in brand tot een torenhoge toorts,
steekt hij de harteloze stad in brand,
steekt hij de wrede wereld in brand,
tot een kolkende zee van vlammen
waarboven hij in een wolk van sprankels
triomferend uitstijgt
naar zijn hemel van merriment and happiness,
van zaligheid en geluk.

Duivelse jongen met de solferstekjes,
loop naar de hel !



Dooie mus

Onzichtbaar zijn ze, de armen,
de anderhalf miljoen armen in dit land,
verdoken, verborgen, verscholen.
Onzichtbaar en onhoorbaar
de have-nots, de habenichtsen, de geldlozen, de bezitlozen,
de anderhalf miljoen onbedeelden
in dit bijne meest welvarende land van de wereld.
Onzichtbaar, onhoorbaar de daklozen, de thuislozen,
de armoedig behuisden, de krotbewoners, de krakers,
de nachtasielklanten.

Maar wie zien wil, ziet ze; wie horen wil, hoort ze.
Niet de ziende-blinde
die zich onbegrijpend afkeert met zijn pasklare mening,
niet de horende-dove die zich hooghartig afwendt
met de drogredenen van de niks-tekort-komer,
met de naïeve oplossingen van de betweter.

Maar wie wel onbevangen en onbevooroordeeld
wil luisteren en wil kijken
die ziet en hoort hen, de behoeftigen
achter de façades van de gestroomlijnde welvaartmaatschapppij
met haar bejubelde sociale voorzieningen,
de verzorgingsmaatschappij
met wetten die voor velen dode letter blijven,
zo dood als de uitgedoofde hoop van de levenslang onbemiddelden,
met decreten die voor velen dode letter blijven,
zo dood als de dooie mus waarmee ze worden gepaaid.


Herman J. Claeys

uit “Welvaartskloven”
www.hermanclaeys.tk
http://users.pandora.be/stichtingpipelines

Labels: ,